Rien Brongers is de zoon van dominee Brongers die 21 februari 1937 in Weerselo beroepen werd en 31 augustus 1958 vetrokken is naar Utrecht. Hij heeft enkele verhalen geschreven over zijn kinderjaren op Het Stift in de jaren ’50.

De melkfabriek

De melkfabriek, officieel geheten ‘Coöperatieve Stoomzuivelfabriek Weerselo’ was mijn eerste kennismaking met een fabriek. Ik was enorm geïmponeerd door de grote karnton die in de fabriekshal stond. Waarschijnlijk was hij een stuk kleiner dan ik me hem herinner zoals dat met zo veel dingen gaat die je je van vroeger herinnert. De melkfabriek was eigenlijk een boterfabriek, want het enige product was roomboter, met als bijproduct karnemelk. De melk werd ’s ochtends vroeg aangevoerd door de melkrijders die met hun platte wagens alle boerderijen langs gingen om de bussen met de melk van die dag en de avond daarvoor op te halen. De bussen werden geleegd, de melk werd ontdaan van zijn room en het restproduct, de ondermelk, werd teruggeleverd aan de boeren die het konden gebruiken voor de kalveren en de varkens.

Het romige mengsel ging in de karnton en na een tijd draaien vormde zich een flinke kluit roomboter en een plas heerlijke karnemelk (wat je tegenwoordig onder die naam koopt, verdient het predikaat karnemelk niet, want dat is aangezuurde melk). Als wij als kinderen wel eens naar de fabriek werden gestuurd om een pakje superverse roomboter te kopen, trof je de botermaker meestal aan in het keldertje. De kluit boter die uit de karnton was gekomen, was inmiddels door een machine gegaan die er blokjes van 250 gram van had gesneden. De botermaker was dan bezig om die blokjes met de hand in te pakken in vetvrij papier, waarna ze op transport konden naar de groothandel.

De melk moest wel elke dag opgehaald worden, want koeltanks waren er nog niet op de boerderijen. Als het ’s zomers te warm was om de melk een nacht ongekoeld over te laten staan (de melk kwam ook al op ca. 39o uit de koe!) dan werden de melkbussen aan elkaar gebonden en neergelaten in de waterput. Het ophalen van de melk was een zware klus voor de melkrijder: bij elke boerderij stoppen, van de wagen af, en dan de bussen met een ferme zwaai op de wagen zetten. En dan weer verder, vaak over onverharde wegen.

In 1947 werd de zuivelfabriek uitgebreid met een kaasmakerij. Dat vond ik zo mogelijk nog interessanter dan de boterfabriek, want de kaas werd gemaakt in een meterslange, open bak waar een soort roestvrijstalen hekjes doorheen bewogen om de melk in beweging te houden. Na verloop van tijd begon het stremsel zijn werk te doen en zag je de klontjes witte kaas ontstaan. Aan het eind van dit proces werd de wei afgetapt en werd de kaas in kuipjes geschept waar een kaasdoek in lag. Als de kuipjes vol waren, gingen ze onder een pers om het overtollige vocht er uit te persen, en na nog een aantal handelingen had je mooie ronde, superjonge kazen. Die gingen dan voor een tijd in een zoutbad om smaak aan de kaas te brengen.

De kazen moesten een aantal weken rijpen voordat ze naar de groothandel gingen. Als er voldoende kaas in de stellingen lag, kwam er een wagen van Dirk van Haarst, een verhuizer uit Almelo die de kazen naar hun bestemming bracht. Vrijwel alle kazen werden als jonge kaas afgevoerd, maar een paar bleven er achter in de fabriek. De reden hiervan was dat van elke partij een proefmonster werd genomen. Dat gebeurde met een boor waarmee tot in de kern van de kaas werd geboord. Het binnenste stukje werd geproefd, de rest werd als ‘stopje’ teruggeplaatst in de kaas. Zulke kazen waren niet meer interessant voor de handel en vonden waarschijnlijk hun weg naar lokale afnemers die wel een stukje kaas wilden tegen een schappelijke prijs. Een enkele keer legde de kaasmaker op verzoek zo’n boorkaas apart om hem te laten rijpen tot oude kaas. Als zo’n kaas dan na 9 – 12 maanden tevoorschijn werd gehaald om aangesneden te worden, dan was de hele kaas bedekt met een dikke laag vochtige groengrijze schimmel. De schimmel werd er met een groot mes afgekrabd, en er konden stukken van worden afgesneden. Die smaakte heel wat beter dan de gecoate kaas die je nu in de supermarkt koopt.

Zo nu en dan werden er kazen gemaakt met een iets andere specificatie voor de Amerikaanse troepen in Duitsland. De Amerikanen waren van huis uit gewend aan kaas met een roodachtige kleur. Om dat effect te bereiken werden er een paar scheppen extra caroteen aan de melk toegevoegd en kleurden de kazen rood.

Als ik met de ogen van nu naar de situatie van toen kijk, dan valt mij op hoe er werd omgegaan met de hygiëne. Wie tegenwoordig een zuivelfabriek wil betreden, wordt als een maanmannetje in een wit pak gehesen, met hoesjes om de schoenen en een haarnetje op het hoofd. Dat was in mijn kinderjaren kennelijk nog niet nodig, want je liep gewoon met je buitenschoenen en in je gewone kloffie de fabriek binnen. De fabriek zelf werd overigens wel goed schoon gehouden. Er lag altijd een dikke waterslang klaar en op de vloer stond altijd een laagje water.

In de loop van de vijftiger jaren begon het proces van schaalvergroting en moest de ene na de andere zuivelfabriek fuseren met een fabriek in een grotere plaats in de buurt. Voor de fabriek in Weerselo was dat Oldenzaal, dat zelf al in 1965 opging in een nog grotere partner. Het eindresultaat is bekend: er zijn nu nog maar een paar grote zuivelconcerns in Nederland over, in naam coöperaties, maar de weinige resterende boeren zullen daar weinig in herkennen van de coöperaties die hun voorvaderen hebben opgezet in plaatsen als Weerselo.

Een andere coöperatie vond je schuin tegenover de melkfabriek. Daar stond het zgn. eierloodsje. Iedereen hield wel een aantal kippen, die meestal meer eieren produceerden dan je zelf nodig had (sommige boeren hielden ook 100 of meer kippen als extra bron van inkomsten). De overproductie werd op woensdagmiddag naar het eierloodsje gebracht waar je werd betaald per gewicht van de aangeleverde eieren. Een gezellig gebeuren, want niemand had haast en er was altijd gelegenheid voor een praatje. De eieren gingen in grote kratten, en werden op weg naar de consument  gesorteerd op gewicht en kleur, van een stempeltje voorzien en in doosjes verpakt. En toen kwamen de legbatterijen en later de scharrelkippen. Maar voor mijn gevoel was het vroeger toch anders.

Rien Brongers

rienbrongers@gmail.com